Zeven maanden eenzaam opgesloten. Het verhaal van Mientje Proost

"Als de bewaakster vertrekt, de celdeur gesloten is, worden er met veel lawaai twee grendels voorgeschoven. Mijn vrijheid is verdwenen.. voor hoelang? Ik weet dat alleen de vrede mij de vrijheid kan teruggeven. Het is vandaag 5 augustus 1943, ik ben 23 jaar.

Plotseling gaat het licht uit. Ik denk aan thuis, de angst die ze zullen hebben. Ik begin me uit te kleden, de kapstok ontdek ik bij de kübel (ton). Ik houd mijn onderjurk aan, want ik ben vies van de matras en de dekens. Natuurlijk lig ik lang wakker. De volgende dag word ik wakker. Ik zie boven de deur een raam met tralies, onbereikbaar. Gelukkig zie ik een beetje lucht. In de gang is er een ontzettend lawaai dat steeds dichterbij komt. Eindelijk zijn ze bij mij; het zijn de grendels. Ik spring mijn bed uit en trek haastig mijn jurk aan, steeds turend naar de deur. Er gebeurt niets, het geluid verdwijnt weer. Ik ontdek het reglement: 5 uur opstaan, cel schoonmaken, in de houding staan. Wanneer je cel door iemand wordt betreden is het verboden op je bed te zitten, te zingen, te roepen, enz.

Plotseling hoor ik de nummers 320 tot 330 roepen. Op goed geluk duw ik tegen het luikje. Ik schrik, want het klapt open. Ik had het toevallig goed gedaan. Er wordt geschreeuwd: ‘Bekers pakken!’ Ik hol naar mijn bed, pak mijn beker en zet die op het luikje; een gestreepte arm (gevangeniskleding) vult deze beker. Ik neem de beker weg, het luikje klapt dicht, even later wordt het op slot gedaan. ’s Avonds krijg ik weer een hompje brood, dat tot de volgende morgen moet dienen. Zo kruipen de dagen voorbij. Het water en de kübel buiten zetten, eten ontvangen; het zijn voor mij telkens welkome afleidingen. Om ongeveer 5 uur ’s avonds worden de grendels weer voor de deuren getrapt, zondags gebeurt dat vaak al om 1 uur ’s middags. Het is een vreselijk angstaanjagend geluid.

Ik moet een dagindeling maken, want zo gaat het niet langer. Na het opstaan was ik me. Ik doe alles op mijn gemak, spoel mijn mond, dweil de celvloer met het waswater, kam mijn haar. De lepel gebruik ik als spiegel, het is toch iets. Ik verzorg mijn nagels met mijn haarspeld. Dan is het tijd om het wasgerei en de kübel buiten te zetten. Daarna maak ik een wandeling door mijn cel: vier passen gaan, vier passen terug en laat het meestal gepaard gaan met het zingen van volksliederen. Het doet me goed iets te doen wat niet mag. De bewaaksters hebben het dan te druk met eten uit te delen. Deze wandeling duurt dan tot mijn ‘ontbijt’. Dan leg ik mijn handdoek op tafel (als hij niet te smoezelig is).

Het is ontzettend om je dag alleen door te brengen, zonder iets te doen te hebben en voor hoelang! Plotseling krijg ik een idee. Ik maak speelkaarten van het dunne wc-papier. Met mijn haarspeld prik ik de cijfers erin maak de kleuren herkenbaar door het afscheuren van één van de vier hoeken. Vaak speel ik nu patience. Midden in de deur -op kijkhoogte- zit een glazen oog, waardoor ze je kunnen bespieden. Snel ben ik erin getraind, als ze een klepje wegschuiven om in je cel te kijken (je te begluren), gewoon voor mezelf te zitten staren.

Het valt niet mee de dag vol goede moed te beginnen. Vaak bekijk ik de muren, die boekdelen spreken. Boven mijn bed is een kruis ingekrast, daarnaast een kalender van zeven weken. Hoe is het mogelijk, hoe houdt iemand het vol, zo lang alleen. Verder heel wat spreuken, veel Engelse gedichten, leven Oranje, leve de koningin! Het doet me goed dit alles te lezen; het zijn geestverwanten. Ook begin ik mijn kalender te maken (met mijn haarspeld) door inkrassingen in de muur. Zo weet ik tenminste welke dag en datum het is.

Vaak, heel vaak lees en herlees ik de woorden op de muur. Dan gaan mijn gedachten uit naar hen, waar zijn ze gebleven?" 

Bovenstaande tekst is een bewerking van een deel van de memoires van Mientje Proost, die van augustus 1943 tot en met maart 1944 in ‘strenge Einzelhaft’ in het Oranjehotel gevangen zat. Ingestuurd door Marlies Hooyschuur-Houtman, dochter van Mientje Proost.